Deze norm beschrijft de methode voor de bepaling van de volgende bestanddelen in een partij tarwe van de soort Triticum aestivum L. die geen onberispelijk basisgraan zijn ("Besatz"):
- voor het graan schadelijke levende insecten en mijten;
- moederkoren;
- korrels met kiemkleurafwijkingen;
- korrels van andere graansoorten;
- door insecten en/of andere dieren aangetaste korrels;
- door drogen beschadigde korrels;
- gekiemde korrels (schot);
- gebroken korrels;
- bedorven korrels;
- zaden van andere planten;
- andere onzuiverheden;
- noodrijpe (onvolgroeide) en verschrompelde korrels.